Misericorde

Een misericorde of zitterken is een gebeeldhouwd onderdeel aan de onderzijde van houten koorbanken. De naam verwijst naar Misericordia, barmhartigheid.

De gebeden werden in de vroege middeleeuwen in kloostergemeenschappen tijdens de dagelijkse gebedstonden (metten, lauden, priem, terts, none, vespers en completen) staande opgezegd, met geheven handen. Voor oudere of mindervalide broeders bood de misericorde hierbij enige verlichting, omdat ze er al staande enigszins op konden leunen. Tijdens gedeelten van de eredienst waar gestaan moest worden, werden de koorbanken opgeklapt, waarop het zitsteuntje zichtbaar werd

In zijn Dialogus Miraculorum tekende Caesarius van Heisterbach (1180-1240) exempel verhalen op. Caesarius' boek bestaat uit twaalf delen en hoofdstuk vijf wordt geheel aan duivels en demonen gewijd.": Ook in de andere hoofdstukken zijn duivels en demonen alom vertegenwoordigd. In hoofdstuk vier staat de bekoring centraal en wordt gesteld dat niet alleen God de mens op de proef stelt, dat doen ook het vlees, de wereld en de duivel. Juist de rechtschapenen probeert de duivel te verleiden. Caesarius schrijft in dit kader dat de bekoring "bij de religieuzen, vooral in een kloosterorde, een genoegdoening voor de zonde of penitentie is. Het leven van de mens op aarde is zowel een krijgsdienst als een beproeving: een krijgsdienst vanwege de training, een beproeving vanwege de inspanningen en het gevaar. En let wel, hij zegt niet: het leven van het dier is een beproeving, maar dat van de mens, dus van iemand die volgens menselijke normen en de rede leeft, zoals het leven van de religieuzen is, die volgens de geest leven en niet volgens de verlangens van het vlees. Van de wereldlijken en de vleselijken evenwel die naar het vlees leven, zegt men in oneigenlijke zin dat ze beproefd worden, want zodra ze de bekoringen bespeuren, gaan ze door de knieën of bieden ze maar slapjes weerstand, gelijk aan het paard en de muilezel die geen verstand hebben. Als dus het leven van de religieuzen een beproeving is, die voortdurend bezig zijn tegen de gebreken en begeerten in te gaan door te waken, te vasten, te bidden en te gehoorzamen in voor- en tegenspoed en omwille van Christus niets aards in deze wereld te bezitten, kun je niet anders dan toegeven dat de bekoring een genoegdoening voor hun zonden is". En Caesarius vervolgt: "Ontelbaar zijn de zaken waarin we beproefd worden, maar het zijn er vier waardoor we beproefd worden: God, het vlees, de wereld en de duivel [ ... ] God evenwel is volgens het woord van de apostel Jacobus 'niet in staat te bekoren en tot het kwaad te bewegen' (Jac. 1,13). De drie overige bekoorders zijn vijanden en daarom moet men daarvoor op zijn hoede zijn als voor vijanden. Door voor hen te wijken worden we te schande gezet; door weerstand te bieden verzamelen we verdiensten; door te overwinnen verwerven we de krans."

Voorts vertelt Caesarius in hoofdstuk vijf dat iedere mens twee engelen krijgt toegewezen, een goede om hem te bewaken en een slechte (een demon dus) om hem te trainen. Op een aantal koorgestoeltes, bijvoorbeeld in de munsterkerk van Bonn, de kerk te Kalkar, in Altenberg en in de kerk van St. Gereon en de dom in Keulen alsmede in de St. Godehard in Hildesheim, zien we dan ook een engel en een duivel uitgebeeld. De een noteert de goede daden, de ander de slechte (afbeeldingen 126 en 127). Uiteraard, kwam dit idee niet bij Caesarius vandaan. Al sinds de apostel Paulus wordt er binnen de kloosterwereld gesproken over een spirituele strijd, en deze strijd werd door latere schrijvers alleen maar geïntensiveerd door bijvoorbeeld Athanasus en Prudentius. De idee wordt het beste verwoord in de Moralia in Job van de latere paus en kerkvader Gregorius. Met andere woorden, zeker sinds de zesde eeuw stelden mensen als Paus Gregorius de Grote en Caesarius van Heisterbach dat de geestelijkheid getest diende te worden door bekoringen, zoals ook Job door God op de proef was gesteld en zoals ook Christus na zijn doop door de duivel werd bekoord. En het bekoren was nu juist het domein van de demonen. De vraag is dus of de sculpturen de bedoeling hadden juist deze bekoorders, die een nuttige taak te verrichten hadden, buiten de deur te houden. Bekoring hoorde erbij, het sterkte de kloosterling wanneer hij aan de bekoring weerstand bood. Het trainde hem. Aldus hadden duivels en demonen een belangrijke functie binnen het kerkgebouw.

Het lijkt er dus op dat de sculpturen de geestelijkheid eraan herinnerden dat demonen, hoewel meestal onzichtbaar, zich schuil hielden in de donkere ruimtes van de kerk om toe te slaan wanneer er zich bij de clerus een moment van zwakte voordeed. En die momenten van zwakte waren legio. Immers, op diegenen die volmaakt waren hadden ze toch geen invloed. De kloosterling moest sterk zijn tegen het kwaad, moest zich ertegen wapenen. Hij moest altijd op zijn hoede zijn. Vandaar dat er zelfs in het kerkinterieur op verschillende plekken naar het kwaad verwezen moest worden, de hele Middeleeuwen door.

Illustratief is een episode uit deel vier van de Legenda Aurea waarin wordt verhaald hoe de heilige Dominicus een ontmoeting had met de duivel. Dominicus lette altijd goed op of de duivel niet in de buurt was om hem of één van de broeders van het klooster waarover hij de leiding had te doen zondigen door hen in de war te brengen, door hen te bedriegen of door hen te verleiden. Zo kwam hij op een dag daadwerkelijk de duivel tegen en vroeg hem wat hij toch in het klooster te zoeken had. Nu, zei de duivel, ik heb hier altijd een goede oogst en al wandelend vertelde hij wat hij zoal uitspookte. In de slaapzaal plaagde hij de broeders met slaaploosheid of luiheid. In het koor was het gemakkelijk hen af te leiden van hun gebeden. In de refter liet hij hen of te veel of te weinig eten. De beste plek was de spreekruimte waar de broeders zich te buiten gingen aan gelach, gepraat en andere zinloze bezigheden. Maar zodra Dominicus en de duivel bij de kapittelzaal arriveerden, zweeg de duivel en was het met zijn praatjes gedaan. Ik haat die plek, zei hij, want hier worden de broeders op hun fouten gewezen, hier corrigeren ze elkaar, doen ze boete en krijgen ze absolutie.

Ook Caesarius geeft tal van voorbeelden van onpassend gedrag in het koor van de kerk. Soms werd er in het koor te luid gezongen, te weinig devoot, en dan stond de duivel klaar de stemmen in een zak te vangen. Ook vertelt Caesarius hoe een medebroeder een slang op de rug zag van een lekenbroeder die in het koor sliep. Bij een andere lekenbroeder verscheen een kat die op zijn hoofd zat en hem in slaap deed vallen. Bij weer een andere broeder verschenen knorrende varkens. En dan is de cirkel rond, want het is juist dit soort dieren dat op de zwikken, consoles en kapitelen van de grensruimtes van kerken voorkomt! De afbeeldingen in kwestie dienen dan ook niet zozeer als kwaadafweer, maar als 'reminders' dat het kwaad overal zit en zich juist in de donkere hoeken en gaten van de kerkgebouwen ophoudt. Met ziet ze pas als de blikken afdwalen.

Aldus maken genoemde afbeeldingen het kwaad zichtbaar en functioneren als een oproep aan de geestelijken om hun zondige leven af te werpen en zich te harnassen tegen het kwaad.

  • Elizabeth den Hartog, Romaanse sculptuur in de abdijkerk van Rolduc, Deurenberg, Kerkrade, 2008.
  • M&L-cahier, De Beeldentaal van Symbolen, Brussel, 2002.

De koorbanken en dus de misericorden waren enkel toegankelijk voor de kloosterlingen. Hoger omschreven beschouwingen lijken hiervoor dan ook zeker op te gaan. Is dit ook zo voor andere voor stellingen op kapitelen, modillons en korbelen?