Teuten en hun huizen

Een teut was een rondreizende handelaar of ambachtsman die vanuit zijn thuisbasis in de Westfalen of Kempen met zijn koopwaar op de rug naar Nederland, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg of zelfs Denemarken trok. De teuten vertrokken in de lente naar andere streken om daar rond te venten of er een winkel open te houden. In de winter keerden ze terug om hun tijd thuis door te brengen. Vergelijkbare handelaars worden in Duitsland (Westfalen) Tödden genoemd en in Scandinavië Taters. In Noord-Nederland kent men ook de Rusluie uit Vriezenveen.

De teuten organiseerden zich in kleine gezelschappen. De teutengemeenschappen kenden een complexe organisatie. In de meeste gevallen werkten ze in vennootschappen om handelsrisico's te beperken. De toelatingsvoorwaarden waren meestal scherp omschreven en schriftelijk vastgelegd.

De eerste teuten worden vermeld in het begin van de 17e eeuw. De oudste melding is van een koperteut in Eersel, uit 1597. Mogelijk is het teutenbedrijf ontstaan uit een omschakeling van transporteurs (voerlui) op de handel, als gevolg van de Tachtigjarige Oorlog. Daarnaast wordt het beroep van koperslager of ketellapper genoemd, dat reeds in deze streken uitgeoefend werd. De voerlieden zouden dan, toen het transport over land door de oorlog stilviel, op de ambulante handel in koperwerk zijn overgegaan. Deze activiteit heeft voortgeduurd tot ongeveer 1890, maar zelfs in het begin van de 20e eeuw bestonden er nog enkele teuten.

Het verschijnsel van de teutenhandel kwam in enkele landen voor. In de Kempen lag het kerngebied tussen de plaatsen Lommel, Achel, Hamont, Bocholt, Neerpelt, Hechtel en Eksel. In Nederland kwamen teuten uit de dorpen Luyksgestel, Stramproy, Budel, Maarheeze, Valkenswaard, Leenderstrijp en Soerendonk.

Men kan een zestal groepen onderscheiden:

- de ketellappers, goorteuten of koperteuten: Zij vormden ongeveer de helft van de Teuten. Ze herstelden niet alleen beschadigde potten en pannen, maar verkochten ook nieuwe koperwaar zoals potten, pannen, keukengerei, sloten en soms zelfs vuurwapens. Apparatuur voor een smidsvuur namen ze af en toe in een rugmand mee.

- De pakdragers of tafteuten: Zij handelden in mutsen, zakdoeken, kousen, beddengoed, tijk, kant, zijde en ander textiel. De Brenninkmeyers, stichters van C&A, zijn hiervan het bekendste voorbeeld.

- De snijders of dierenlubbers: Zij specialiseerden zich in het castreren van paarden, varkens, stieren en schapen. Soms dreven zij ook handel in deze dieren, zodat zij het beroep van veekoopman koppelden aan dat van veearts.

- De haarteuten: Toen Lodewijk XIV van Frankrijk een pruik begon te dragen, ontstond er een nieuwe modegril, namelijk het dragen van een pruik. Deze teuten maakten daar handig gebruik van en kochten het haar van jonge boerendochters op om het aan pruikenmakers in de steden te verkopen.

- De echelteuten: Zij handelden in bloedzuigers, die voor medicinale doeleinden werden gebruikt.

- De geley(gleiswerk-)teuten: Zij handelden in aardewerk.

De goed georganiseerde teutenhandel bracht veel geld op: de teuten waren vaak rijker dan hun dorpsgenoten, hetgeen ook uit hun fraaie huizen bleek. Deze waren veelal rijkelijker versierd, maar hadden vaak ook een ongewoon 'buitenlands' tintje qua stijlkenmerken en detaillering.

Ze droegen aanzienlijk bij tot de plaatselijke economie en deden met hun geld ook wel goede werken. Een aantal moderne ondernemingen is mede voortgekomen uit teutenkapitaal.